vrijdag 16 oktober 2009

Merken worden woorden





Barbieroze, breezerseks, brintageneratie, chiquitameisje, googelen, tomtommen - het lijkt wel of steeds meer merknamen ook als woord worden gebruikt, of in elk geval ten grondslag liggen aan nieuwe afleidingen en samenstellingen. Hoe komt dat en hoe worden zulke woorden in het Nederlands gebruikt?
Het boek 'Merken worden woorden' van Ton den Boon beschrijft de verschillende manieren waarop merken onze taal beïnvloeden. Niet op een wetenschappelijke wijze, maar essayistisch en aan de hand van veel voorbeelden.

Ton den Boon is lexicograaf bij Van Dale en publiceert over taalverandering en -vernieuwing, onder meer in Onze Taal. In dit boekje worden vele voorbeelden gegeven van merknamen die, vaak sluipenderwijs, in het dagelijks spraakgebruik zijn veranderd in soortnamen (en die dan ook met een kleine letter geschreven worden). Enkele voorbeelden: maggi, wasco, martini, waxine. Als merknaam moeten ze natuurlijk wel met een hoofdletter. Vele namen worden niet of nauwelijks meer herkend als zodanig.
Er zijn ook merknamen die gebruikt worden in meer algemene begrippen: droste-effect, zwitserlevengevoel, tupperwareparty.
Ook noemt Den Boon allerlei werkwoorden die gevormd zijn naar (merk)namen: googelen, tomtommen, montignaccen. Dit laatste werkwoord is al bijna weer verdrongen door: sonjabakkeren. Een aardig boekje dat een vaak verrassende kijk geeft op de ontwikkeling van de taal. De column-achtige stukjes zijn voor een ruim publiek toegankelijk. Lees verder voor het voorbeeld van aspirine!

Het voorbeeld aspirine
Aspirine – de oorspronkelijke Duitse handelsnaam luidt Aspirin – werd op 6 maart 1899 geregistreerd als handelsmerk van de Duitse firma Bayer. Niet lang nadat het product in onze contreien was geïntroduceerd, deed de merknaam ook zijn intrede in de omgangstaal. Dat blijkt wel uit het feit dat aspirine al in 1914 in Van Dale werd opgenomen met de omschrijving acetylsalicylzuur (...), wordt als geneesmiddel aangewend tegen rheumatiek, jicht, koorts enz.’ Drie decennia later nam het woordenboek bovendien de verkleinvorm aspirientje en allerlei samenstellingen met aspirine op, zoals aspirinebuisje. De uitvinding van de pijnstiller was het resultaat van noeste arbeid van de Duitse chemicus Felix Hoffmann (1868-1946). Hoffmann leefde in een tijd waarin de pijnstiller salicylzuur regelmatig werd voorgeschreven. Deze had echter zoveel bijwerkingen, dat het middel soms erger was dan de kwaal. Volgens de door Bayer in stand gehouden mythe was het feit dat Hoffmanns vader aan ondraaglijke reumatische pijnen leed voor de jonge Felix het ultieme motief om een pijnstiller zonder of met weinig bijwerkingen te maken.

Hoe dan ook, Hoffmann slaagde er in 1897 in het salicylzuur te acetyleren, zodat er acetylsalicylzuur in een pure en stabiele vorm ontstond: een pijnstiller zónder ernstige bijwerkingen. Bayer doopte het middel tot Aspirin, naar de talige elementen A voor acetylierte, spir voor Spirsäure (naar de plant Spiraea ulmaria,waarvan het salicylzuur afkomstig is) en het achtervoegsel -in(e), waarmee conventioneel stofnamen gevormd worden. Uit het oogpunt van spreiding is aspirine in het Nederlands een van de meest succesvolle taalvormen op basis van een merknaam, juist omdat het – met een kleine letter gespeld – misschien wel vaker wordt gebruikt als soortnaam (vooral in de betekenis ‘pijnstiller’) dan als merknaam. Zo was althans de situatie tot voor kort, want na bijna honderd jaar een min of meer statisch bestaan in onze taal te hebben geleid, lijkt het profiel van de taalvorm aspirine – met hoofd- en kleine letter – in beweging te komen. De laatste jaren wordt aspirine namelijk steeds vaker genoemd, niet zozeer als pijnstiller als wel als middel dat van nut kan zijn bij de bestrijding van hart- en vaatziekten en ter voorkoming van bepaalde vormen van kanker. In die ‘betekenis’ wordt aspirine dus niet gebruikt ter aanduiding van een (willekeurige) pijnstiller, maar specifiek ter aanduiding van het middel acetylsalicylzuur, dat (onder meer) onder de merknaam Aspirine op de markt wordt gebracht. De merkwaardige situatie doet zich dan ook voor dat een naam die zich in de taalwerkelijkheid allang tot woord (met de betekenis ‘pijnstiller’) had ontwikkeld, een herijkingsproces doormaakt en door een nieuwe toepassing van de zaak waarnaar het woord verwijst opnieuw meer en meer als naam ervaren wordt. Wat taalkundig gezien verder opvalt, is dat aspirine – toen het nog vooral in de betekenis ‘pijnstiller’ werd gebruikt – niet of nauwelijks een betekenisontwikkeling heeft doorgemaakt, terwijl de taalvorm zich daar door zijn grote bekendheid en algemene gangbaarheid eigenlijk wel heel goed voor leende. Zo werd en wordt aspirine nauwelijks figuurlijk gebruikt. Natuurlijk, er zijn incidenteel voorbeelden te vinden van metaforische toepassingen zoals ‘Zandraket neemt aspirientje’ (Volkskrant, 25-9-2003), waarin aspirientje gebruikt wordt in de figuurlijke betekenis ‘remedie’. En schrijver Frans Kellendonk heeft het woord aspirine (in de betekenis ‘pijnstiller’) literair onsterfelijk gemaakt door agnosticisme te typeren als ‘aspirine voor de ziel’. Maar zulk metaforisch gebruik heeft niet geleid tot een nieuwe conventionele figuurlijke betekenis.
De naam is woord geworden, maar de betekenis is letterlijk gebleven.

Bron